JEE
JURIDISCH ADMINISTRATIEF RECHT
1. Het is verboden in
de openlucht afvalstoffen te verbranden
buiten inrichtingen of anderszins
vuur aan te leggen, te stoken
of te hebben.
2. Het college kan
ontheffing verlenen van het in het eerste lid
gestelde verbod.
3. De ontheffing
bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd:
a. in het
belang van de openbare orde en veiligheid;
b. ter
bescherming van de woon- en leefomgeving;
c. ter
bescherming van de flora en de fauna.
4. Het in
het eerste lid gesteld verbod geldt niet voor zover:
a. op de
Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften;
b. de
provinciale milieuverordening;
c. artikel
429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van strafrecht van
toepassing zijn; of
d.
het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en
dergelijke,
sfeervuren zoals terrashaarden, vuurkorven en dergelijke of vuur
voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar, overlast
of hinder oplevert voor de omgeving.
Dit artikel is onverbindend, zie onderschrift van jeejar aan het eind van deze toelichting.
Toelichting
Aanleiding
Het verbranden van afval buiten een inrichting (i.c. het stoken van een vuur in de openlucht) is een regelmatig terugkerend verschijnsel in het buitengebied. Als gevolg van een wijziging van de Wet milieubeheer is onze bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het verbod afvalstoffen te verbranden buiten een inrichting nu zowel gebaseerd op de Wet milieubeheer als de APV. Naar aanleiding van deze wetswijziging is in het kader van het Samenwerkingsprogramma Milieuhandhaving Overijssel 2003-2004 een project “Afval verbranden” uitgevoerd, met als doel het bevorderen van eenheid in het (terughoudend) ontheffingenbeleid van de gemeenten van Overijssel. Dit in het belang van het milieu. Een van de voorstellen van de projectgroep was het gewijzigde artikel 5.5.1 van de APV opnieuw door u te laten vaststellen.
Nieuwe wetgeving
Aanvankelijk was het ministerie van VROM voornemens om een absoluut stookverbod in de Wet milieubeheer op te nemen. Op instigatie van de VNG heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel geamendeerd. Hierdoor werd in de Wet milieubeheer (Wm) een ontheffingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen. Van belang zijn met name de volgende twee artikelen. In artikel 10.2, eerste lid, Wm is het verbrandingsverbod buiten inrichtingen opgenomen. Artikel 10.63, tweede lid, Wm heeft ons college de bevoegdheid om een ontheffing te verlenen van dit verbod. Na enige vertraging zijn beide artikelen op 23 mei 2003 in werking getreden (Stbl. 2003, 213). Uit het wetsvoorstel en de daarbij opgestelde 4e Nota van Wijzigingen blijkt dat een ontheffing met terughoudendheid moet worden verleend, waarbij ook wordt gelet op alternatieve verwerkingsmethoden.
De Algemene Plaatselijke Verordening
Artikel 5.5.1 APV heeft een aanvullende werking op artikel 10.63, tweede lid, Wm. Op grond van het laatstgenoemde artikel kan ontheffing verleend worden indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden: wij kunnen een Wm-ontheffing verlenen of weigeren op grond van milieuhygiënische overwegingen. Aan de APV-ontheffing ligt echter een ander motief ten grondslag, te weten het belang van de openbare orde en veiligheid. Artikel 10.63, tweede lid, Wm biedt geen mogelijkheid om een afweging te maken over de belangen waarop artikel 5.5.1 van de APV ziet zoals het geval is bij openbare vreugdevuren, waaronder Paasvuren. In dergelijke situaties is zowel een Wm- als een APV-ontheffing noodzakelijk. In de meerderheid der gevallen echter speelt de openbare orde problematiek niet en kan worden volstaan met een Wm-ontheffing.
Voor het nieuwe artikel 5.5.1 van de APV betekent dit concreet het volgende.
Naast het algemene verbod van lid 1 om afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken, biedt lid 2 de mogelijkheid om (onder voorschriften) een ontheffing te verlenen. Hierin worden de aspecten van openbare orde en veiligheid geregeld en niet meer het milieuhygiënische belang. De weigeringsgronden worden genoemd in lid 3. In lid 4 worden de uitzonderingen vermeld op het verbod van lid 1. Met name punt d. van lid 4 is van belang. Tengevolge van deze bepalingen vallen verlichting door middel van kaarsen., fakkels, sfeervuren zoals terrashaarden, vuurkorven niet onder het regiem van de APV en evenmin onder de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. Er mag echter geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder van deze minimale “vuurtjes” voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan vanwege overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De laatste zinsnede van lid 4, sub d, biedt een mogelijkheid om zo nodig handhavend op te treden.Reactie op dit artikel van jeejar.
In dit artikel onder 1 staat dat het verboden is "anderszins
vuur aan te leggen, te stoken" Het woord anderszins geeft aan dat iedere vorm
van vuur verboden is, dus ook het branden van kaarsen in huis. Lid 3 geeft
hieraan nog een extra dimensie door aan te geven dat dit in feite ook geldt voor
koken, bakken en braden (in huis). Volgens dit artikel mag het koken, bakken en
braden en dus ook in huis geen overlast veroorzaken
Lid 3 van dit artikel d heeft het over iedere vorm van branden van kaarsen, koken en
braden. Er staat nergens dat hier alleen bedoeld wordt het branden van kaarsen
en koken in de buitenlucht.
Vorenstaande betekent dat dit artikel in zijn geheel onverbindend. Het is daarnaast maar de vraag of het branden van
kaarsen achter in de tuin van een woning onder deze bepaling kan vallen en dit
geldt eveneens voor het koken, bakken en braden. Dit artikel doorbreekt de
ondergrens van hetgeen bij verordening mag worden geregeld. Het verdient dan ook
de aanbeveling dit artikel te volledig te herzien nu de beoogde werking daarvan, doordat
deze
onverbindend is, niet kan worden toegepast.