JEE

        DURA  LEX

       JURIDISCH ADMINISTRATIEF RECHT

Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg

 

 

 

 

 

      1.       Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte
      anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
2.
   Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:
      a.
      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken indien ze geen gevaar of hinder kunnen
               opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden
               worden gebruikt;
       b.
     zonneschermen mits ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers
               bestemde gedeelte van de weg en mits:
       c.
     geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt; en
       d.
    geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder
               dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt;
       e.
    geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;
       f.
      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg
               gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene
               die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk
               na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen
               of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;
       g.
     voertuigen;
       h.
     voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;
       i.
      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3.
3.
  Het is verboden op, aan, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop
     gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te
     hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van
     bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid
     van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering
     vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
4.
  Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, wordt onder weg verstaan wat
     artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
5.
  Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
     a.
      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor
              de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan,
              dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud
              van de weg;
      b.     indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving
              niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
      c.     in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers
              van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

       6.  Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de op de Wet milieubeheer
      gebaseerde voorschriften, de Woningwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken,
      artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of het Provinciaal wegenreglement van
      toepassing zijn of voorzover er sprake is van een evenement als bedoeld in
      artikel 2.2.1, of terras als bedoeld in (artikel xxx van de horecaverordening)
      de Verordening op de Openbare Inrichtingen en  waarvoor vergunning is verleend.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Toelichting

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of zuilen, containers of meubilair ten behoeve van terrassen. Voor alle duidelijkheid vermelden wij hier dat de meeste terrassen onder artikel 2.3.1.2, vijfde lid, zullen vallen. Daarom is in het vijfde lid van artikel 2.1.5.1 een afbakeningsbepaling opgenomen. Voor gemeenten die geen horeca exploitatie vergunningstelsel hebben, is artikel 2.1.5.1 (eerste lid) de basis voor een terrasvergunning. Indien er wel sprake is van een afzonderlijke horeca verordening ook wel genaamd exploitatie verordening of in een samenstel van regelgeving om alle openbare inrichtingen onder één verordening te brengen zoals de Verordening op de Openbare Inrichtingen van de gemeente Almelo het geval is, is er in de A.P.V geen ruimte meer voor artikel 2.3.1.2 en moet derhalve artikel 2.3.1.3, vijfde lid worden geschrapt.

Het begrip ‘weg’ in de APV is ruimer dan in de wegenverkeerswetgeving. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.1 , eerste lid, onder A. Aan artikel 2.1.5.1 liggen als motieven ten grondslag: de verkeersveiligheid en het gevaar of de hinder die de stoffen of voorwerpen voor personen of goederen kunnen opleveren. Het artikel beperkt zich niet tot het plaatsen, aanbrengen, of hebben van stoffen of voorwerpen op de weg, maar strekt zich tevens uit tot aan of boven de weg.

Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met artikel 2.1.5.1. In de VNG‑ledenbrief, kenmerk 97/39, wordt ingegaan op het toepassen van bestuurswang ten aanzien van op de weg geplaatste zaken. Ook het preventief optreden tegen dergelijke overtredingen wordt in deze ledenbrief behandeld. Bij Nieuwsbrief 1360 van 12 november 2001 concludeerde de VNG naar aanleiding van de hoger beroepuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 november 2001 (zie ook onder jurisprudentie), dat met deze uitspraak het advies van de ledenbrief van 20 maart 1997 wordt gehandhaafd om met preventieve bestuursdwang op te treden tegen de in strijd met artikel 2.1.5.1 van de mode APV op de weg geplaatste zaken. De verhuurder kan daartoe worden aangeschreven en op hem kunnen de kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verhaald.

Artikel 2.1.5.1 heeft ook betrekking op het op of aan de weg plaatsen van constructies (bijvoorbeeld voor reclame), die zijn aan te merken als bouwwerken en onder de op de Woningwet gebaseerde bouwvergunning vallen. De jurisprudentie leert, dat er naast toetsing aan de redelijke eisen van welstand op grond van de Woningwet geen plaats is voor toetsing aan het motief welstand op grond van andere bepalingen zoals bijvoorbeeld de APV, in casu artikel 2.1.5.1, vijfde lid, sub b. Een door de Woningwet beschermd belang (bescherming van de welstand) mag dan niet worden meegewogen bij de beslissing over verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.1. In artikel 2.1.5.1, zesde lid, wordt dit tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt voorzover de Woningwet van toepassing is.

Over het plaatsen van containers kan nog opgemerkt worden dat het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond‑, Water‑ en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) in 1998 richtlijnen heeft uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsbare onverlichte obstakels (waaronder vuil‑ en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving met bijbehorende handhavings‑ en controlemogelijkheden. Deze CROW-uitgave is in de bibliotheek van de VNG aanwezig.

Reclame

Aangenomen mag worden dat een te beperkend beleid met betrekking tot reclameconstructies op grond van artikel 2.1.5.1 niet als redelijk kan worden gekwalificeerd, nog daargelaten of dit in overeenstemming is met artikel 10 EVRM (Pres. Rb Zwolle 29-10-1997, KG 1997, 389). Immers, dit kan betekenen dat er in feite geen mogelijkheid van enige betekenis tot gebruik van het middel van verspreiding en bekendmaking zou overblijven.

Wel kunnen volgens de President beleidscriteria in de vorm van restricties voor wat betreft het aantal vergunningen (al dan niet per aanvrager per jaar), en de locatie en duur van elke vergunning worden gesteld (Pres. Rb Zwolle 26-9-1997, KG 1997, 338). Dit beleid kan worden onderbouwd met behulp van een politierapport of welstandsadvies. Zie met betrekking tot de plaatsing van reclames ook de toelichting bij artikel 4.7.2.

Zesde lid
Gedragingen waarop artikel 2.1.5.1 zien, kunnen ook onder de reikwijdte van artikel 5 van de WVW 1994 vallen. Dit artikel bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2.1.5.1 niet van toepassing.

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.2.2, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 2.1.5.1. Het zesde lid coördineert het voorkomen van een samenloop van beide vergunningen. In het kader van een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd. Dit laat echter onverlet dat voor het plaatsen van aankondigingsborden die voor en buiten het gebied waarbinnen het evenement valt wel een vergunning op basis van artikel 2.1.5.1. is vereist.

Terras
Voor een terras behorende bij een horecabedrijf wordt door de burgemeester vergunning verleend of op basis van artikel 2.3.1.2 van deze verordening of indien er sprake is van een afzonderlijke horeca verordening op grond van die verordening. Zoals reeds gezegd indien er in een afzonderlijke horeca verordening een vergunningen stelsel is opgenomen voor terrassen dan is in deze A.P.V. geen plaats meer voor een dergelijke regeling en moet artikel 2.3.1.2 vervallen.

Reclame
Over driehoeksreclameborden ten behoeve van een Rasti Rostelli-show, oordeelde de Pres. Rb ’s-Hertogenbosch 23-09-1999, KG 1999, 299 dat bij elke aanvraag om vergunningverlening een individuele en concrete beoordeling nodig is, ongeacht het gevoerde beleid. Geen acht is geslagen op de borden als zodanig en de plaats van opstelling. Geen strijd met redelijke eisen van welstand. Aanvrager dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning.

Driehoeksreclameborden. Het standpunt van het college dat artikel 2.1.5.1. alleen van toepassing is als ook de Woningwet van toepassing is, wordt niet gehonoreerd. Pres. Rb Haarlem 27-10-1997, Gst. 1998, 7069, 3 m.nt. EB, KG 1997, 388.

Weigering van vergunning voor het maken van reclame voor een voetbalwedstrijd, aangezien deze reclame-uiting ontsierend is voor de omgeving. Het betreft commerciële reclame; artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR niet van toepassing. Artikel 10 EVRM en 19 IVBPR zijn alleen in het geding als de verspreiding van reclame (en uiteraard andere meningsuitingen) zo zeer aan banden zou worden gelegd dat de vrijheid reclame te maken zelf zou worden aangetast. ABRS 23-12-1994, JG 95.0207, AB 1995, 163.

APV-bepaling biedt geen ruimte voor de weigering van een vergunning voor reclameborden op basis van beleid volgens welk toestemming voor reclameborden uitsluitend wordt verleend voor plaatselijke, niet-commerciële evenementen. Artikel 2.1.5.1. kent een aantal limitatieve weigeringsgronden. De aard van de reclame, commercieel of niet-commercieel, valt daar niet onder. Pres. Rb Breda 9-11-1994, JG 95.0137, KG 1995, 20. Zie ook Pres. Rb Zwolle 26-9-1997 en 29-10-1997, resp. KG 1997, 338 en 389. Een soortgelijke uitspraak betreft Pres. Rb ’s Hertogenbosch 12-11-1998, KG 1999, 23. Weigering van vergunning voor reclameborden, aangezien het geen reclame voor een zeer bijzonder evenement betreft. Aard van een evenement is geen weigeringsgrond in de zin van artikel 2.1.5.1.

Aanschrijving tot het verwijderen van een spandoek in verband met de strijdigheid van het gebruik van de weg of een weggedeelte anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan. De onderhavige reclameaanduiding is gezien de bevestigingswijze en de constructie aan te merken als een ‘spandoek’. Van een spandoek is niet alleen sprake wanneer een stoffen doek met opschrift dwars over de weg is gespannen, maar ook als het aan een gevel is aangebracht. Vz.ARRS 27-08-1993, JG 94.0054.

Door het verlenen van ontheffingen voor de duur van een jaar heeft het college duidelijk gemaakt dat het beleid ten aanzien van reclameborden en verkooprekken gewijzigd kan worden. Het in het geheel niet bieden van ruimte voor het verlenen van een ontheffing verdraagt zich niet met de APV. Vz.ABRS 03-01-1994, JG 94.0212.

Beleid dat inhoudt dat vergunningen voor uitstallingen in het kernwinkelgebied worden geweigerd is redelijk, mede gelet op de hoge voetgangersstroom en een onder consumenten gehouden enquête. ABRS 11-05-1998, JU 982110 (VNG-databank). Hetzelfde geldt voor een beleid dat inhoudt dat objecten niet meer dan 40 cm uit de voorgevel mogen worden geplaatst, welk beleid wordt ondersteund met een welstandsadvies. ABRS 01-10-1998, JU 981188 (VNG-databank).

Voor het aanbrengen van reclameborden of driehoeksborden aan lantaarnpalen moet de vergunning aanvrager naast de A.P.V. vergunning tevens toestemming vragen aan de eigenaar van de lantaarnpalen in deze de gemeente cq het b&w. De gemeente kan aan het verlenen van deze toestemming tevens een eis stellen tot het betalen van een bepaalde vergoeding om aan haar eigendom iets te bevestigen. Het betreft hier dan een privaatrechtelijke kwestie. Een lantaarnpaal staat niet open voor het publiek toegankelijke gebruik maar is alleen aanwezig ten nutte van het gebruik van de weg, namelijk door het in de avond-, nachtelijke en ochtenduren geven van licht. Bij het beschadigen van een lantaarnpaal kan de schade via de privaatrechtelijke weg op veroorzaker worden verhaald.

Afvalcontainers
Plaatsing van een bedrijfsafvalcontainer op de openbare weg is in strijd met de bestemming. Bovendien komt het doelmatig en veilig gebruik van de weg in het geding. ARRS 30-12-1993, JG 94.0213, Gst. 1994, 6995, 5 m.nt. HH. Afvalcontainers kunnen echter bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn waarvoor een bouwvergunning is vereist. Dit hangt af van de constructie, omvang van de constructie en de plaatsgebondenheid. Artikel 8.2 APV, welk artikel vergelijkbaar is met 2.1.5.1, blijft buiten toepassing. ABRS 29-01-1998, Gst. 1998, 7054, 5 m.nt. JT en MenR 1998, 54 m.nt. H.A.M.G.

Handhaving
Naar aanleiding van de vraag of de gemeente veroordeeld kan worden om bij een gerechtelijke ontruiming van een woning aanwezig te zijn om de op de weg geplaatste inboedel terstond af te voeren en op te slaan, overweegt de Pres. Rb Amsterdam 19-08-1999, KG 1999, 242, dat de executerende deurwaarder gerechtigd is de inboedel aan de weg te plaatsen zonder dat hem een overtreding op grond van de APV verweten kan worden. De publieke taak van de gemeente om de openbare weg vrij te houden van obstakels houdt echter nog niet in dat de deurwaarder een rechtens afdwingbare vordering tegen de gemeente heeft om bij gerechtelijke ontruimingen de inboedel af te voeren en op te slaan. Deurwaarder kan wel maatregelen nemen zoals de geëxecuteerde van tevoren waarschuwen of zelf maatregelen nemen voor afvoer en opslag.

Ten onrechte merkte de opzichter bij een woningontruiming de inboedel als afval aan en liet de afgevoerde inboedel als afval verbranden. Gemeente aansprakelijk voor de schade. Pres. Rb Amsterdam 15-02-2001, JG 01.0138 m.nt. E.H.J. de Bruin, KG 2001, 87.

Het op straat plaatsen en daar laten staan van inboedel is geen gebruik van de weg overeenkomstig de bestemming, zodat zo’n handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Hoewel artikel 5:21 van de Awb niet met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid van een preventieve bestuursdwangaanschrijving, kan een dergelijk besluit volgens vaste jurisprudentie worden genomen indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. De Afdeling overweegt nog expliciet dat niet van belang is er of sprake is van dreigende ernstige schade. Het enige criterium voor preventieve bestuursdwang is dus “klaarblijkelijk gevaar van overtreding”. Verder oordeelt de Afdeling dat de aanschrijving terecht aan de woningstichting is gericht. Als opdrachtgeefster tot ontruiming, waarbij de inboedel op straat komt te staan, is ze overtreedster van artikel 2.1.5.1 van de APV. Als overtreedster is de woningstichting op grond van artikel 5:25 van de Awb ook de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd. ABRS 07-11-2001, JG 02.0006, LJN-nr. AD5810 (Brunssum) m.nt. M. Geertsema, Gst. 2002, 7157, 6 m.nt. R. Boesveld.

Spoedeisende bestuursdwang met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Awb ten aanzien van op de weg geplaatste zaken na ontruiming. Het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel kan niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar. Woningstichting is als opdrachtgeefster tot ontruiming overtreedster van artikel 2.1.5.1 APV en dient de kosten van bestuursdwang te betalen. ABRS 17-07-2002, JG 02.0151 met noot van M. Geertsema.